Reglement voor de begraafplaats De
Pinkel.
In de brief van
Burgermeester en wethouders werd gesproken over:
onder voorwaarde dat door u zoodra doenlijk
voldaan wordt aan de bepaling van art.18 der wet en aan de bepalingen van de
hierbij gaande verordening.
Er werd een reglement vastgesteld op 1 december 1870.
Reglement:
Kerkvoogden en Notabelen der Hervormde Gemeente te Rheden hebben in hunne
vergadering gehouden den 1sten December 1870 vastgesteld de navolgende
verordeningen regelende de nieuwe aangelegde bijzondere kerkelijke
begraafplaats op sectie D onder no. 94.
Art. 1
Het terrein der
begraafplaats wordt op gedeeld in drie panden, pand A en C bestemd voor
diegenen die geene graven verlangen of er aan worden
toegestaan.
Pand B voor het
bekomen van grafruimten of eigen graven, grafkelders of gemetselde graven.
Op de panden A
en C zal met bij de wet voorgeschreven tusschenruimten
opeenvolgend worden begraven.
Art. 2
Bij het afstaan
van grafruimten, kelders of graven zullen in geen geval aan iemand meer dan
tien grafruimten woorden toegestaan.
Art. 3
Koop overdragt of afstand van grafruimten, kelders of graven zal
niet mogen geschieden dan door familieën onderling na
verkregen vergunning van Kerkvoogden, die voor dit geval voor overschrijving in
het register een vooraf te bepalen regt zullen vorderen ten bate der Hervormde
Kerk.
Art. 4
Er zullen
binnen elk tiental jaren niet meer dan twee lijken in dezelfde grafruimte
worden begraven.
Art. 5
Overledenen die
niet behoord hebben tot de Hervormde Gemeente te Rheden mogen zonder bekomen
vergunning van Kerkvoogden niet op deze begraafplaats worden begraven en in
geen geval dan de gedeelten omschreven in artikel één panden A en C.
Art. 6
Het leggen van
zerken op, het plaatsen van gedenk steenen of posten
bij de graven wordt niet toegestaan dan onder toezigt
van de Kerkvoogden of iemand die hunnentwege daartoe gemagtigd
tegen betaling van een matig regt.
Art. 7
Niemand zal
zonder vergunning van kerkvoogden een andere lijkbezorger of doodgraver als
zodanig mogen bezigen dan diegene die daartoe is aangesteld.
Art. 8
Er zal voor
ieder te begraven lijk in eene som een vast regt
worden geheven ten behoeve van de Hervormde Kerk en een vaste som voor
lijkbezorger en doodgraver vast te stellen bij tarief door Kerkvoogden en
Notabelen.
Vastgesteld het
navolgende tarief voor het begraven van lijken op de hiervoor omschreven
bijzondere Kerkelijke begraafplaats:
Art. 1
a. Voor elk lijk
van personen boven twaalf jaar
dat het zij in eigen graf of op de andere gedeelten zal worden begraven zal bij
vooruitbetaling in eene som tegen kwitantie worden
voldaan vijfgulden waarvan tweegulden zal strekken ten bate der
Kerk en driegulden voor
lijkbezorger en doodgraver
b. Voor elk lijk
van personen van een tot twaalf jaar drie gulden als eengulden ten bate van de Kerk
en tweegulden voor lijkbezorger
en doodgraver.
c. Voor elk lijk
beneden een jaar twee gulden als
vijftigcent ten bate van de Kerk
en eenguldenvijftigcent voor lijkbezorger en doodgraver.
d. Voor lijken van
bedeelden der Diaconie zal niets ten bate van de Kerk alleen de hiervoor
omschreven kosten voor lijkbezorger en doodgraver worden geheven.
Art. 2
Voor afstand
van grafruimten tot daar stellen van grafkelders of gemetselde graven zal voor
elke grafruimte worden betaald tiengulden
en voor gewone graven vijfgulden
ten bate der kerk
Art. 3
Voor
overschrijving van grafkelders of graven in het register zal voor iedere
grafruimte worden betaald vijfentwintigcent
ten bate van de Kerk.
Art. 4
Voor het
plaatsen van gedenkstenen of zerken enz. zal worden vergoed na gelang van
tijdverlies. Voor het plaatsen van posten tiencent van elke post.
Art. 5
Diegene welke
meerdere werkzaamheden van lijkbezorger of doodgraver mogten
verlangen dan deze bij zijne instruktie is
voorgeschreven zullen hiervoor ekstra vergoeden en
bij mogelijke verschillen ter beslissing van Kerkvoogden.
En zal het hiervoor omschrevene
in de Notulen worden opgenomen gedaan te Rheden de 1sten December 1870. Namens
het College van Kerkvoogden en Notabelen voornoemd
De voorzitter :
w.g. G. Jansen
De secretaris : w.g.
A. Gerritsen
Kennelijk
ontbrak er een en ander aan dit reglement want op een later tijdstip zijn hier
nog twee artikelen uit de Begraafwet van 1869 aan toegevoegd:
Art.
22
De onderlinge der
graven, zoo aan het hoofd- en voeteneinde, als aan de zijden bedraagt minstens
30cm. Tusschen elke twee kisten een aarden laag
eveneens van 30 cm bij begraven boven elkaar. Boven de bovenste kist een laag
aarde van tenminste 0,65m.
Art.
23
De graven mogen
niet dan met toestemming van de eigenaar en na verloop van tien jaren, nadat
het laatste lijk in geplaatst is, geroerd worden.